Moeder en ik kijken door het ovalen venster naar de spelende kinderen.
“Hoe heten ze?” vraag ik.
“Dat is Jan, die met het zwarte haar. Het meisje met haar rug naar ons is Annemie. De andere is Mijn Lieveling.”
“Dat is een grappige naam. Waarom blijft hij zo staan staren? Waarom zie ik hem nooit spelen door de andere vensters?”
“Omdat hij Mijn Lieveling is.”
“Is het omdat hij zo’n naam heeft dat hij zo naar mij staart? Ik denk dat het is omdat hij mijn bijzondere vriend is.”
De jaren gaan voorbij. Jan en Annemie zijn verdwenen.
Maar mijn vriend is altijd daar, buiten het ovalen venster.
Zoals een goede waakhond die weet dat hij niet binnen mag.
Soms zit hij vol grappen, soms vol miserie
Maar hij wendt zijn ogen nooit van me af.
Nu wordt hij oud en grijs en traag, en kijkt dikwijls triest.
Ik denk dat hij smeekt om binnen gelaten te worden.
Ik denk dat, als ik hem binnen laat, hij aan me zal kleven, me bevuilen.
Hij zou me zelfs kunnen doden, me doden met vriendelijkheid.
En omdat hij zoveel van me houdt, zal hij willen dat ik met hem mee ga als hij sterft.
Als ik mijn vriend binnen laat zal hij mijn vijand zijn.
Ik zal hem niet binnen laten.